______
Het huis
Ik zit op de stoeprand
en kijk om me heen. De zon straalt in mijn gezicht maar niet op een vervelende
manier. Het is lekker warm. Vorige week heeft het hard geregend en nu de zon
schijnt, beginnen alle bomen bladeren te krijgen. De vogels vliegen fluitend af
en aan, met takjes in hun bekjes. Het gras rúikt gewoon weer groen. En toch is
het enige wat ik niet zie, omdat ik er met mijn rug naartoe zit, het enige waar
ik me haast non-stop van bewust ben. Het huis. Het zo vreselijke huis. Het zo
vreselijk mooie huis.
Het is een gezellige straat. De meeste tuinen zijn goed
onderhouden, de vele bomen geven een gemoedelijk sfeertje. Ik hoor grasmaaiers,
muziek uit radio’s en vanaf het veldje klinken kreten van voetballende vaders
en zonen. Er fietsen mensen voorbij die naar mijn idee opvallend vaak goed
gehumeurd zijn. Misschien ligt het ook wel aan mij, maar als ik mensen wil
horen fluiten, dan kan niemand mij tegen houden. Ik zit hier graag. Af en toe
wandelt er iemand voorbij, soms maak ik een praatje, soms ben ik diep in
gedachten verzonken. Mijn gedachten gaan over van alles en altijd als ik net
denk dat ik rustig aan het denken ben is daar weer het huis waar ik tegenaan
stuit. Ik werp een korte blik over mijn schouder en een straaltje zenuw schiet
door mijn buik. Ik vind het een mooie woning. De tuin is wat slordig maar
groen, het kiezelpad naar de houten voordeur slingert uitnodigend voort. De
donkere bakstenen van het vrijstaande pand zijn gecombineerd met robuust hout,
het geeft een industriële indruk. Aan de voorkant zijn grote ramen die het
interieur verlichten. Nee, ik moet toegeven dat ik dat laatste met mijn
fantasie invul. De bladeren van de enorme eikenboom houden het licht tegen. De
ramen zijn groot, maar in het huis is het leeg en donker. De deur staat op een
heel klein kiertje. Ik kan hem zo open doen - denk ik, maar ik heb het
eigenlijk nog nooit geprobeerd. Ik durf het niet zo goed.
Een jaar of vijftien
geleden, toen ik klein was, zo jong dat ik nog eindeloos kon dromen omdat er
toch niets van waar was, ik alles kon bereiken omdat ik het toch nog niet
hoefde, droomde ik van zo’n huis. Ik had een speelgoedhuisje en deed net alsof
het echt was. ‘En dan was jij de vader.’ Eindeloos kon ik erin spelen. Doen
alsof ik groot was, met een echt tafeltje en als ik geluk had zelfs echte
ranja. Iedereen speelde mee. ‘Als ik later groot ben,’ zei ik dan, ‘ga ik ook
in zo’n huis wonen. Een heel groot huis en heel mooi.’ Ik was er heilig van
overtuigd. Ik wilde dat, dus dat ging gebeuren. Mijn vader, mijn moeder, mijn
opa en oma, tantes en ooms speelden allemaal mee. ‘Ja hoor, ga jij daar later maar
in wonen.’ Achteraf hoor ik de vertedering om mijn naïviteit.
En nu zit ik hier in de
straat. Voor de deur van nummer acht, op de stoeprand. Ik hoor hoe voetstappen
langzaam maar zeker dichterbij komen. Als ik opkijk, zie ik dat het de man is,
hij woont een eindje verderop.
Op een van de eerste dagen dat ik hier zat, wandelde hij langs en raakten we aan de praat. Het stelde niet veel voor, hij vroeg waarom ik hier zo op de stoeprand zat. Ik vertelde hem van mijn kinderdroom en samen keken we naar het leegstaande gebouw. Hij verbaasde me een beetje. Ik raak niet snel met iemand aan de praat, laat staan over dit onderwerp, maar hij boorde daar met zijn geestdrift dwars doorheen. Met grote gebaren wees hij naar zijn woning en vertelde hoe hij daar een jaar of twintig geleden ingetrokken was. Hij vond het er fantastisch, net als de straat overigens. Enthousiast van zijn enthousiasme luisterde ik woord na woord, tot ik op een gegeven moment een stapje achteruit deed. ‘En?’ vroeg hij, ‘heb je al binnen gekeken? Hoe was het?’ ‘Nee, nog niet echt,’ zei ik zo nonchalant mogelijk, ‘nog niet echt tijd voor gehad.’ Het enthousiasme hield er niet van op, ‘moet je eens doen, joh.’
Op een van de eerste dagen dat ik hier zat, wandelde hij langs en raakten we aan de praat. Het stelde niet veel voor, hij vroeg waarom ik hier zo op de stoeprand zat. Ik vertelde hem van mijn kinderdroom en samen keken we naar het leegstaande gebouw. Hij verbaasde me een beetje. Ik raak niet snel met iemand aan de praat, laat staan over dit onderwerp, maar hij boorde daar met zijn geestdrift dwars doorheen. Met grote gebaren wees hij naar zijn woning en vertelde hoe hij daar een jaar of twintig geleden ingetrokken was. Hij vond het er fantastisch, net als de straat overigens. Enthousiast van zijn enthousiasme luisterde ik woord na woord, tot ik op een gegeven moment een stapje achteruit deed. ‘En?’ vroeg hij, ‘heb je al binnen gekeken? Hoe was het?’ ‘Nee, nog niet echt,’ zei ik zo nonchalant mogelijk, ‘nog niet echt tijd voor gehad.’ Het enthousiasme hield er niet van op, ‘moet je eens doen, joh.’
En weg wandelde hij
weer. Hoofdschuddend keek ik de opvallende figuur na, zijn net iets te grote
blauw met wit gestreepte t-shirt en zijn zelfbewuste pas deden me grinniken en
hem niet vergeten. Vooral dat ‘joh’ weet ik nog goed, het schijnbare logische
van ‘even naar binnen gaan’ maakte me intens zenuwachtig. Dat had ik vroeger,
of daarvoor op de stoeprand, nooit gevoeld. Sinds het praatje groeten we elkaar
regelmatig. Als hij naar me toekomt, weet ik wat hij gaat vragen en ik schaam
me voor het antwoord. Toch hoop ik deze keer weer dat hij iets zegt, want het
feit dat hij hier in de straat woont zorgt voor een hele bulk bewondering.
Hij komt naast me zitten
op de stoeprand en vraagt hoe het gaat. ‘Ja, het gaat prima,’ antwoord ik. We
zwijgen even. ‘Ben je het huis al in geweest?’ Vraagt hij met zijn inmiddels
bekende enorme armgebaren. Ik kijk achterom, naar de klink die nog niet eens is
aangeraakt en schud mijn hoofd. De redenen zijn op om te zeggen waarom niet. ‘Waarom
toch niet?’ vraagt hij. Ik haal mijn schouders op, ik weet het echt niet. Iets
in mij houdt me tegen - slap excuus. ‘Het enige wat je hoeft te doen is de deur
openen.’ Ik weet dat hij gelijk heeft. Ik kijk nog eens achterom. Waarom
eigenlijk niet? Zal ik gewoon opstaan en erheen lopen? Hier ben ik, ik kom hier
tot in de eeuwigheid wonen? Ik beweeg mijn rechter grote teen eens op en neer
en blijf zitten waar ik zit, op de stoeprand. ‘Toe nou maar, zet de deur gewoon
open. Laat het anders eerst even luchten of zo, probeer het gewoon.’ Hij staat weer op. ‘Ik moet nog even boodschappen halen.’
Ik glimlach om de kolossale vanzelfsprekendheid waarmee hij zegt wat hij zegt. ‘Wel
doen hè,’ roept hij nog.
Hij heeft makkelijk praten,
zijn deur is al lang open en hij woont gelukkig en wel in een prachtig huis. Maar
ooit heeft hij hem toch ook geopend? Misschien dat hij nog kleiner was, zich
niet bewust was van de gevaren die er kunnen zitten. Maar welke gevaren eigenlijk?
Ik schop een steentje weg en vind mezelf irritant. Loop er naar toe, doe de
deur open, klaar is Kees. Maar ik doe het niet.
Ik loop over het
kiezelpad de oprit op en probeer door het raam te kijken. Ik houd mijn handen
tegen de ruit en mijn neus raakt bijna het glas. Ik zie niks, het is donker in
het huis. Zie je wel, denk ik, er is niks. Maar eigenlijk weet ik ook wel dat
dat niet waar is. Natuurlijk, alle deuren en ramen zijn dicht, er is sinds mijn
geboortejaar niemand geweest en er hangen spinnenwebben in alle hoeken. Denk
ik. Hoe zou het er van binnen uitzien? Zou het wel zo zijn als ik vroeger
altijd bedacht heb, zoals ik altijd gehoopt heb? Kan ik niet beter gewoon op de
stoep blijven zitten? Ik zit hier goed, het is lekker weer en ik maak af en toe
een praatje. Ik wil het zo graag. In de hoek van het venster zit een wesp die
dwars door mijn denken heen zoemt en met knerpende stappen loop ik snel weer
naar de stoeprand. Het duurt even voordat ik lekker zit.
De man fietst langs met
een boodschappentas aan zijn stuur. ‘Je blijft wel in de straat hè?’ Ik strek
mijn benen. Daar word ik blij van. Ik verbaas me er regelmatig over hoe hij steeds
precies het goede weet te zeggen. Hij wil dat ik in de straat blijf, ook al doe
ik zo stom over het openen van een deur. Ik geniet van het inmiddels
laagstaande zonnetje en voel een kabbelende onrust. In gedachten verzonken
betrap ik mezelf op voorstellingen over het sausen van muren, over het ophangen
van posters. Ik kijk achterom en zie de deur. Die eeuwige deur. Ietwat gemaakt
schud ik mijn hoofd, ‘waarschijnlijk struikel ik al over de drempel.’
Ik kijk weer vooruit en probeer mijn gedachten te verzetten. Het lukt maar half. Minder nog. Nu ik me een keer in een onbewaakt ogenblik heb afgevraagd hoe het gebouw er van binnen uitziet, kan ik er niet meer omheen. Ik kijk om naar het huis. Eigenlijk kijk ik op naar het huis. In al mijn kinderachtigheid – of is het menselijkheid – durf ik het nog steeds niet. Het is zo groot, en zo donker en misschien is het wel helemaal leeg. Als ik eenmaal weet dat het leeg is, kan ik er niet meer van dromen. Misschien is het wel heel lelijk en moet ik voor de rest van mijn leven op de stoeprand blijven zitten. Dat wil ik niet.
Ik kijk weer vooruit en probeer mijn gedachten te verzetten. Het lukt maar half. Minder nog. Nu ik me een keer in een onbewaakt ogenblik heb afgevraagd hoe het gebouw er van binnen uitziet, kan ik er niet meer omheen. Ik kijk om naar het huis. Eigenlijk kijk ik op naar het huis. In al mijn kinderachtigheid – of is het menselijkheid – durf ik het nog steeds niet. Het is zo groot, en zo donker en misschien is het wel helemaal leeg. Als ik eenmaal weet dat het leeg is, kan ik er niet meer van dromen. Misschien is het wel heel lelijk en moet ik voor de rest van mijn leven op de stoeprand blijven zitten. Dat wil ik niet.
Dat is het hè, ik voel
een klein klontje paniek in mijn keel, dat is het. Dat is waarom ik niet naar binnen
durf. Ik weet niet hoe het daarbinnen is, ik hoop wel vierhonderd keer beter
dan hier, maar ik weet het niet. En als ik eenmaal de deur open heb gedaan, en
het blijkt dat er niks is – hoewel de man zeker beweert te weten dat het niet
zo is – kan ik er niet meer over dromen.
Dan val ik, al twijfel ik nog even over mijn opeens zo nieuwe gedachtes, door de mand. Ik ben bang. Ik vind het stom om dat van mezelf te zeggen, want ik ben nooit bang. Ik merk aan mezelf dat ik heel graag naar binnen wil, maar toch steeds redenen verzin waarom het niet kan, het niet hoeft. Mijn gedachten gaan sneller dan ik ze kan ontwijken. Het huis kan zo gaaf zijn, ik weet het niet, dus ik ga er nog niet van uit, maar het kan. Maar als dat nou zo is, dan zullen er in de gang meteen al weer deuren naar kamers zijn. Kamers waar ik niet naar binnen durf en deuren die ik niet durf te openen. En in die kamer ook. En die kamer daarin. Het is een Droste-effect dat nooit ophoudt en het maakt me duizelig. Ik probeer me vast te houden aan de stoeprand en in mijn gedachten zie ik eindeloze deuren. Het voelt alsof ik in de regen fiets en niet nat wil worden, maar de deuren komen in een stortregentempo op me af. Langzaam maar zeker maakt mijn duizeligheid plaats voor een apart gevoel van gerustheid
Dan val ik, al twijfel ik nog even over mijn opeens zo nieuwe gedachtes, door de mand. Ik ben bang. Ik vind het stom om dat van mezelf te zeggen, want ik ben nooit bang. Ik merk aan mezelf dat ik heel graag naar binnen wil, maar toch steeds redenen verzin waarom het niet kan, het niet hoeft. Mijn gedachten gaan sneller dan ik ze kan ontwijken. Het huis kan zo gaaf zijn, ik weet het niet, dus ik ga er nog niet van uit, maar het kan. Maar als dat nou zo is, dan zullen er in de gang meteen al weer deuren naar kamers zijn. Kamers waar ik niet naar binnen durf en deuren die ik niet durf te openen. En in die kamer ook. En die kamer daarin. Het is een Droste-effect dat nooit ophoudt en het maakt me duizelig. Ik probeer me vast te houden aan de stoeprand en in mijn gedachten zie ik eindeloze deuren. Het voelt alsof ik in de regen fiets en niet nat wil worden, maar de deuren komen in een stortregentempo op me af. Langzaam maar zeker maakt mijn duizeligheid plaats voor een apart gevoel van gerustheid
het houdt nooit op
waar je ook kijkt, je
kunt altijd iets fout doen
met mijn handen steun
ik op de stoeprand
en voorzichtig sta ik
op
Geen opmerkingen:
Een reactie posten