• Alles
  • Columns
  • Verhalen
  • Gedichten

maandag 3 maart 2014

Het huis

Dit is een verhaal. Het heet 'Het huis' en is het eerste verhaal dat ik op blogspot plaats. Een beetje eng vind ik het wel, maar lezen mag. Graag zelfs. Positieve reacties zijn altijd fijn, maar ook als je op- of aanmerkingen hebt, feedback, verbeterpunten, andersoortige reacties, laat het me weten. Bij voorbaat dank! 
______

Het huis

Ik zit op de stoeprand en kijk om me heen. De zon straalt in mijn gezicht maar niet op een vervelende manier. Het is lekker warm. Vorige week heeft het hard geregend en nu de zon schijnt, beginnen alle bomen bladeren te krijgen. De vogels vliegen fluitend af en aan, met takjes in hun bekjes. Het gras rúikt gewoon weer groen. En toch is het enige wat ik niet zie, omdat ik er met mijn rug naartoe zit, het enige waar ik me haast non-stop van bewust ben. Het huis. Het zo vreselijke huis. Het zo vreselijk mooie huis.

            Het is een gezellige straat. De meeste tuinen zijn goed onderhouden, de vele bomen geven een gemoedelijk sfeertje. Ik hoor grasmaaiers, muziek uit radio’s en vanaf het veldje klinken kreten van voetballende vaders en zonen. Er fietsen mensen voorbij die naar mijn idee opvallend vaak goed gehumeurd zijn. Misschien ligt het ook wel aan mij, maar als ik mensen wil horen fluiten, dan kan niemand mij tegen houden. Ik zit hier graag. Af en toe wandelt er iemand voorbij, soms maak ik een praatje, soms ben ik diep in gedachten verzonken. Mijn gedachten gaan over van alles en altijd als ik net denk dat ik rustig aan het denken ben is daar weer het huis waar ik tegenaan stuit. Ik werp een korte blik over mijn schouder en een straaltje zenuw schiet door mijn buik. Ik vind het een mooie woning. De tuin is wat slordig maar groen, het kiezelpad naar de houten voordeur slingert uitnodigend voort. De donkere bakstenen van het vrijstaande pand zijn gecombineerd met robuust hout, het geeft een industriële indruk. Aan de voorkant zijn grote ramen die het interieur verlichten. Nee, ik moet toegeven dat ik dat laatste met mijn fantasie invul. De bladeren van de enorme eikenboom houden het licht tegen. De ramen zijn groot, maar in het huis is het leeg en donker. De deur staat op een heel klein kiertje. Ik kan hem zo open doen - denk ik, maar ik heb het eigenlijk nog nooit geprobeerd. Ik durf het niet zo goed.

Een jaar of vijftien geleden, toen ik klein was, zo jong dat ik nog eindeloos kon dromen omdat er toch niets van waar was, ik alles kon bereiken omdat ik het toch nog niet hoefde, droomde ik van zo’n huis. Ik had een speelgoedhuisje en deed net alsof het echt was. ‘En dan was jij de vader.’ Eindeloos kon ik erin spelen. Doen alsof ik groot was, met een echt tafeltje en als ik geluk had zelfs echte ranja. Iedereen speelde mee. ‘Als ik later groot ben,’ zei ik dan, ‘ga ik ook in zo’n huis wonen. Een heel groot huis en heel mooi.’ Ik was er heilig van overtuigd. Ik wilde dat, dus dat ging gebeuren. Mijn vader, mijn moeder, mijn opa en oma, tantes en ooms speelden allemaal mee. ‘Ja hoor, ga jij daar later maar in wonen.’ Achteraf hoor ik de vertedering om mijn naïviteit.

En nu zit ik hier in de straat. Voor de deur van nummer acht, op de stoeprand. Ik hoor hoe voetstappen langzaam maar zeker dichterbij komen. Als ik opkijk, zie ik dat het de man is, hij woont een eindje verderop.
Op een van de eerste dagen dat ik hier zat, wandelde hij langs en raakten we aan de praat. Het stelde niet veel voor, hij vroeg waarom ik hier zo op de stoeprand zat. Ik vertelde hem van mijn kinderdroom en samen keken we naar het leegstaande gebouw. Hij verbaasde me een beetje. Ik raak niet snel met iemand aan de praat, laat staan over dit onderwerp, maar hij boorde daar met zijn geestdrift dwars doorheen. Met grote gebaren wees hij naar zijn woning en vertelde hoe hij daar een jaar of twintig geleden ingetrokken was. Hij vond het er fantastisch, net als de straat overigens. Enthousiast van zijn enthousiasme luisterde ik woord na woord, tot ik op een gegeven moment een stapje achteruit deed. ‘En?’ vroeg hij, ‘heb je al binnen gekeken? Hoe was het?’ ‘Nee, nog niet echt,’ zei ik zo nonchalant mogelijk, ‘nog niet echt tijd voor gehad.’ Het enthousiasme hield er niet van op, ‘moet je eens doen, joh.’

En weg wandelde hij weer. Hoofdschuddend keek ik de opvallende figuur na, zijn net iets te grote blauw met wit gestreepte t-shirt en zijn zelfbewuste pas deden me grinniken en hem niet vergeten. Vooral dat ‘joh’ weet ik nog goed, het schijnbare logische van ‘even naar binnen gaan’ maakte me intens zenuwachtig. Dat had ik vroeger, of daarvoor op de stoeprand, nooit gevoeld. Sinds het praatje groeten we elkaar regelmatig. Als hij naar me toekomt, weet ik wat hij gaat vragen en ik schaam me voor het antwoord. Toch hoop ik deze keer weer dat hij iets zegt, want het feit dat hij hier in de straat woont zorgt voor een hele bulk bewondering.
Hij komt naast me zitten op de stoeprand en vraagt hoe het gaat. ‘Ja, het gaat prima,’ antwoord ik. We zwijgen even. ‘Ben je het huis al in geweest?’ Vraagt hij met zijn inmiddels bekende enorme armgebaren. Ik kijk achterom, naar de klink die nog niet eens is aangeraakt en schud mijn hoofd. De redenen zijn op om te zeggen waarom niet. ‘Waarom toch niet?’ vraagt hij. Ik haal mijn schouders op, ik weet het echt niet. Iets in mij houdt me tegen - slap excuus. ‘Het enige wat je hoeft te doen is de deur openen.’ Ik weet dat hij gelijk heeft. Ik kijk nog eens achterom. Waarom eigenlijk niet? Zal ik gewoon opstaan en erheen lopen? Hier ben ik, ik kom hier tot in de eeuwigheid wonen? Ik beweeg mijn rechter grote teen eens op en neer en blijf zitten waar ik zit, op de stoeprand. ‘Toe nou maar, zet de deur gewoon open. Laat het anders eerst even luchten of zo, probeer het gewoon.’ Hij staat  weer op. ‘Ik moet nog even boodschappen halen.’ Ik glimlach om de kolossale vanzelfsprekendheid waarmee hij zegt wat hij zegt. ‘Wel doen hè,’ roept hij nog.

Hij heeft makkelijk praten, zijn deur is al lang open en hij woont gelukkig en wel in een prachtig huis. Maar ooit heeft hij hem toch ook geopend? Misschien dat hij nog kleiner was, zich niet bewust was van de gevaren die er kunnen zitten. Maar welke gevaren eigenlijk? Ik schop een steentje weg en vind mezelf irritant. Loop er naar toe, doe de deur open, klaar is Kees. Maar ik doe het niet.

Ik loop over het kiezelpad de oprit op en probeer door het raam te kijken. Ik houd mijn handen tegen de ruit en mijn neus raakt bijna het glas. Ik zie niks, het is donker in het huis. Zie je wel, denk ik, er is niks. Maar eigenlijk weet ik ook wel dat dat niet waar is. Natuurlijk, alle deuren en ramen zijn dicht, er is sinds mijn geboortejaar niemand geweest en er hangen spinnenwebben in alle hoeken. Denk ik. Hoe zou het er van binnen uitzien? Zou het wel zo zijn als ik vroeger altijd bedacht heb, zoals ik altijd gehoopt heb? Kan ik niet beter gewoon op de stoep blijven zitten? Ik zit hier goed, het is lekker weer en ik maak af en toe een praatje. Ik wil het zo graag. In de hoek van het venster zit een wesp die dwars door mijn denken heen zoemt en met knerpende stappen loop ik snel weer naar de stoeprand. Het duurt even voordat ik lekker zit.

De man fietst langs met een boodschappentas aan zijn stuur. ‘Je blijft wel in de straat hè?’ Ik strek mijn benen. Daar word ik blij van. Ik verbaas me er regelmatig over hoe hij steeds precies het goede weet te zeggen. Hij wil dat ik in de straat blijf, ook al doe ik zo stom over het openen van een deur. Ik geniet van het inmiddels laagstaande zonnetje en voel een kabbelende onrust. In gedachten verzonken betrap ik mezelf op voorstellingen over het sausen van muren, over het ophangen van posters. Ik kijk achterom en zie de deur. Die eeuwige deur. Ietwat gemaakt schud ik mijn hoofd, ‘waarschijnlijk struikel ik al over de drempel.’
Ik kijk weer vooruit en probeer mijn gedachten te verzetten. Het lukt maar half. Minder nog. Nu ik me een keer in een onbewaakt ogenblik heb afgevraagd hoe het gebouw er van binnen uitziet, kan ik er niet meer omheen. Ik kijk om naar het huis. Eigenlijk kijk ik op naar het huis. In al mijn kinderachtigheid – of is het menselijkheid – durf ik het nog steeds niet. Het is zo groot, en zo donker en misschien is het wel helemaal leeg. Als ik eenmaal weet dat het leeg is, kan ik er niet meer van dromen. Misschien is het wel heel lelijk en moet ik voor de rest van mijn leven op de stoeprand blijven zitten. Dat wil ik niet.

Dat is het hè, ik voel een klein klontje paniek in mijn keel, dat is het. Dat is waarom ik niet naar binnen durf. Ik weet niet hoe het daarbinnen is, ik hoop wel vierhonderd keer beter dan hier, maar ik weet het niet. En als ik eenmaal de deur open heb gedaan, en het blijkt dat er niks is – hoewel de man zeker beweert te weten dat het niet zo is – kan ik er niet meer over dromen.
Dan val ik, al twijfel ik nog even over mijn opeens zo nieuwe gedachtes, door de mand. Ik ben bang. Ik vind het stom om dat van mezelf te zeggen, want ik ben nooit bang. Ik merk aan mezelf dat ik heel graag naar binnen wil, maar toch steeds redenen verzin waarom het niet kan, het niet hoeft. Mijn gedachten gaan sneller dan ik ze kan ontwijken. Het huis kan zo gaaf zijn, ik weet het niet, dus ik ga er nog niet van uit, maar het kan. Maar als dat nou zo is, dan zullen er in de gang meteen al weer deuren naar kamers zijn. Kamers waar ik niet naar binnen durf en deuren die ik niet durf te openen. En in die kamer ook. En die kamer daarin. Het is een Droste-effect dat nooit ophoudt en het maakt me duizelig. Ik probeer me vast te houden aan de stoeprand en in mijn gedachten zie ik eindeloze deuren. Het voelt alsof ik in de regen fiets en niet nat wil worden,  maar de deuren komen in een stortregentempo op me af. Langzaam maar zeker maakt mijn duizeligheid plaats voor een apart gevoel van gerustheid

het houdt nooit op

waar je ook kijkt, je kunt altijd iets fout doen

met mijn handen steun ik op de stoeprand


en voorzichtig sta ik op

Geen opmerkingen:

Een reactie posten